Inflatie, loonkosten en ondernemingen

Door Joop van Esch

Wanneer men de huidige permanente prijsstijgingen wil analyseren en er de oorzaken van tracht te achterhalen, is een van de eerste vereisten zich een beeld te scheppen van de huidige economische orde. Immers pas vanuit die context zal het mogelijk zijn de wezenlijke oorzaken van het verschijnsel prijsstijgingen te onderzoeken.

Wat zijn nu de wezenlijke ontwikkelingslijnen in de economische verhoudingen, hoe ontwikkelen zich de marktvormen? Men ziet tegenwoordig een zeer sterke centralisatie van kapitaal in vooral de kapitaalintensieve bedrijfstakken. Dit houdt in, een versmelting van ondernemingen door fusies, overnemingen enz.

Verder ziet men een sterke internationalisatie van kapitaal, dat wil zeggen, de vervlechting van allerlei kapitaalblokken treedt steeds meer internationaal op. Als laatste kenmerk zou ik hier de nauwe verwevenheid van industrieel en bankkapitaal willen aanhalen.

Kapitaal in handen van weinigen

De ontwikkeling is dan ook dat het totale kapitaal steeds meer in handen van weinigen komt. Door samensmelten van allerlei ondernemingen zijn vele markten onder controle van een enkele of een paar ondernemingen komen te staan. Men kan dan ook steeds meer over oligopolies en monopolies (1) gaan spreken. De gevolgen hiervan zijn, dat er van volledige mededinging geen sprake is en dat de grote ondernemingen op allerlei terreinen, ook op het terrein van de prijzen, een enorme macht hebben ontwikkeld.

Waar gaat het de ondernemingen om?

Er wordt geproduceerd omwille van de winst. Men zal enkel produceren wanneer de opbrengsten groter verondersteld worden dan de kosten.

Dit gebeurt niet alleen vanuit een lust tot het maken van winst, maar ook vanuit een dwang tot overleving ten opzichte van de concurrentie. Echter deze concurrentie dwingt de onderneming nog veel verder; om namelijk haar positie in de toekomst veilig te stellen dient zij steeds zo sterk mogelijk te blijven ten opzichte van die concurrenten.

Er treedt bij oligopolistische marktvormen geen prijsconcurrentie op, echter dit wil niet zeggen dat de onderlinge concurrentie is verdwenen. Ieder strijdt voor zijn eigen kapitaalbelangen. Voor een onderneming betekent stilstand al achteruitgang, zij moet groeien, trachten het marktaandeel ten koste van de concurrenten te vergroten.

Het versterken van haar positie kan slecht via haar resultaten. De onderneming waarvan de winsten boven het gemiddelde liggen heeft de meeste groeimogelijkheden. Dit geeft haar de meeste armslag in de concurrentiestrijd.

Wat zijn de mogelijkheden tot winstvergroting?

  1. Vergroting marktaandeel

  2. Door reclame, productdifferentiatie e.d. probeert men het aandeel te vergroten en daarmee de winst. Dit geeft dan weer meer mogelijkheden in de toekomst om de positie te versterken.
  3. Verlaging van de kostprijs

  4. Door efficiënter te gaan produceren, door het ontwikkelen van betere technologien, het doorvoeren van diepte-investeringen is men in staat om de kostprijs continu te drukken.

Men kan dit proces zien in de enorme rationalisaties in de industrie. De onderlinge concurrentie dwingt de onderneming tot een continue technologische ontwikkeling, een continue stroom van investeringen.

Om deze investeringen te realiseren put de grote onderneming uit de cashflow, dat is het totaal van afschrijvingen + voorzieningen + winst. Zij dient ter reproductie van de kapitaalgoederen op een hoger niveau. Men produceert niet alleen om de winst uit te keren, maar ook om ze terug te pompen in de onderneming; het is een continu reproductieproces op een hoger niveau.

Dit vloeit voort uit de dynamiek van het kapitaal, de dwang tot groei, de dwang tot handhaving. Het wezen van de kapitalistische productiewijze bestaat uit continue revolutie van de technische en maatschappelijke omstandigheden. Wat wil dat zeggen?

Technische ontwikkeling; rationalisaties, diepte-investeringen e.d.

Maatschappelijke ontwikkeling; in het proces om zoveel mogelijk meerwaarde te scheppen in het productieproces is een sterke intensivering van de arbeid nodig; te denken valt hierbij aan de ontwikkeling van het ploegenstelsel, de continu-arbeid, het verhogen van het werktempo. Dit heeft natuurlijk zijn weerslag in de maatschappelijke omstandigheden van de arbeiders, hun gezinsleven. Het effect van deze ontwikkeling is een verlaging van de kostprijs, wat de onderneming grotere accumulatiemogelijkheden geeft. Uit deze ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze vloeien twee tendenties voort.

Er ontstaat een cumulatief effect op de totale productie, er ontstaan steeds grotere productie-eenheden wat leidt tot een steeds grotere massaproductie. Technisch hoog ontwikkelde installaties worden pas bruikbaar bij en grotere productie-omvang.

Door de steeds grotere productie wordt het noodzakelijk om ook nieuwe afzet te scheppen

Er moeten steeds nieuwe behoeften geschapen worden. De accumulatie heeft een permanente prijsopdrijving tot gevolg. Men tracht op de lange duur een zo groot mogelijke ontwikkeling te realiseren. Een probleem voor de ondernemingen wordt nu de mogelijkheid van de overproductiecrisis.

De onderneming moet er dus voor zorgen dat zij haar, in het productieproces geschapen winst, ook bij de verkoop van de producten kan realiseren. Daarvoor zal koopkracht bij de arbeiders aanwezig moeten zijn. Hierin ligt echter een begrenzing van de ongebreidelde accumulatie, omdat de accumulatie is bedoeld om zoveel mogelijk winst te behalen. Deze moet verkregen worden door de arbeiders een zo laag mogelijk loon te verschaffen. Dit heeft echter tot gevolg dat de koopkracht van de arbeiders gedrukt wordt, wat hen dan niet in staat stelt om de door henzelf geproduceerde goederen te kopen. De dwang tot accumulatie leidt tot een naar beneden drukken van de lonen, terwijl daarentegen de afzet een koopkracht vereist bij de arbeiders, die voort moet komen uit een loonstijging.

Deze tegenstelling heeft altijd bestaan binnen het kapitalisme. Ten tijde van het laat-kapitalisme ontlaadde zij zich in de cycli van welvaart en crisis.

Wanneer er meer geproduceerd werd dan er afgezet kon worden betekende dit, dat er teveel kapitaal in die sector aanwezig was.

Er moest kapitaal uitgeschakeld worden. Dit proces verliep volgens de prijsconcurrentie. De kleinen en de zwakken bleven achter en werden eruit geconcurreerd. In de huidige economische orde, waarbij de monopolistische en oligopolistische ondernemingen in staat zijn tot prijsopdrijving leidt dit echter tot verscherping van de permanente inflatie.

Men zal niet overgaan tot verlaging van de prijzen om daarmee de afzet te verhogen, maar zal trachten om via prijsopdrijving de geplande inkomsten te verkrijgen.

Zoals boven al is aangegeven trachten de ondernemingen niet alleen hun uitkeerbare winst te verhogen, maar het gaat ook om de zelffinancieringsbronnen. De cashflow is dan ook een goede graadmeter voor de positie van een onderneming.

De noodzaak tot terugpompen van winsten in de onderneming dwingt de bedrijven ertoe om die geplande cashflow hoe dan ook te realiseren. Wanneer er nu dus sprake is van een overproductiecrisis gaat men niet de prijzen verlagen teneinde de verkopen te stimuleren en de inkomsten weer wat op te voeren, zoals economische handboeken willen doen geloven, maar wordt het verlies aan inkomsten opgevangen door prijsopdrijving. Dit is mogelijk door de macht van de monopolies op de markt.

De permanente inflatie heeft dan ook drie functies:

  • de grote ondernemingen van hun accumulatie verzekeren;
  • de winsten vergroten;
  • de geplande winst en cashflow realiseren.

Uit de arbeidsproductiviteitsstijging wordt de mogelijke loonstijging gehaald. Maar door het CPB wordt consequent de productiviteitsstijging onderschat. Het gevolg van deze onderschatting is, dat de arbeiders continu een voorschot geven aan de ondernemers, doordat de werkelijke productiviteitsstijging pas achteraf corrigerend in de lonen wordt gebruikt.

De verwerkende industrie welke meestal ook kapitaalintensief is, is veel beter in staat om loonkostenstijgingen via arbeidsproductiviteitsstijgingen op te vangen. De grote ondernemingen zijn als kapitaalintensieve ondernemingen in staat de loonkostenstijging van geringe omvang te doen zijn, echter in hun prijspolitiek volgen zij gaarne de minder efficiënte bedrijven. Voor de arbeidsintensieve bedrijfstakken ziet men wel een synchroon gaan van prijs en loonstijgingen.

Wil men dus de invloed van de lonen op de productiekosten werkelijk als belangrijke factor zien, dan geldt dit toch enkel voor deze laatste groep bedrijven, waarbij dan nog komt dat in deze sector de centralisatie vrij gering is ten opzichte van de kapitaalintensieve bedrijven.

Een ander punt is de relatie arbeidsproductiviteit - omvang van de onderneming.

Uit verschillende onderzoeken blijkt, dat juist de grote ondernemingen de hoogste arbeidsproductiviteitsstijging kennen. Ten gevolgen hiervan zouden grote ondernemingen hun prijzen gemakkelijker kunnen verlagen dan de minder efficiënte kleinere ondernemingen.

Als zij dat niet doen komt dit door onderlinge prijsafspraken. Bij een sterk gemonopoliseerde bedrijfstak zou er ten gevolge van een hogere arbeidsproductiviteit een grote prijsdaling mogelijk zijn. Dit is echter een schone droom.

Hoe groter ze zijn, hoe groter ze worden en des te hoger stellen ze hun prijzen om hun cashflow en reserves te vergroten. Het tijdperk van het marktmechanisme, als het al ooit bestaan heeft, is definitief voorbij.

De prijsflexibiliteit op vraag en aanbodveranderingen is gewijzigd. Tegenwoordig bewegen de prijzen van consumptiegoederen zich slechts in één richting, en dan nog snel, namelijk omhoog.

De huidige door de ondernemers en hun regering toegepaste loonpolitiek is onderhevig aan veranderingen, die verband houden met vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, met de vereisten van de techniek in de productie en voor alles met de tegendruk die door eventuele loonstrijd van de arbeiders wordt uitgeoefend.

Het ondernemersdom heeft steeds gepoogd de werkelijke, objectieve doelstelling van haar loonpolitiek te camoufleren door een voorgewende doelstelling.

De objectieve doelstelling is het zich toeëigenen door de kapitaalbezitters van een zo groot mogelijk aandeel in de opbrengst van de productie, onafhankelijk van de vraag of dit voor hun privé-consumptie wordt gebruikt of de vorm aanneemt van vermeerdering van hun bezit door het uitbreiden en het technisch op hoger peil brengen van de uitrusting van de ondernemingen, door het kweken van financiële reserves en door andere maatregelen van dezelfde strekking.

De voorgewende doelstelling maakt gebruik van leuzen als "het dienen van het algemeen belang", "het behoud van de werkgelegenheid", "het behoud van het nationale concurrentievermogen op de wereldmarkt", enz.

In tijden van moeilijkheden en crisis van de economie, zowel als bij het doorvoeren van fusies en automatisering wordt de loonpolitiek gericht op het drukken van het loon.

Ook bij gunstige economische ontwikkeling worden offers en begrip gevraagd ten einde tegenvallers van de nationale economie te voorkomen.

De loonkosten worden in verhouding tot de opbrengst van de productie steeds geringer. Het bewijs daarvan wordt geleverd door de onafgebroken stijging van de winsten van de ondernemers en de banken die ondernemingen financieren, verzekeren, enz.

Tegenover de werkelijke doelstelling van de loonstrijd staat de voorgewende doelstelling van de ondernemers en hun staat, waarmee de conservatieve richting in de vakbeweging zich vereenzelvigt. Als conservatief moeten zowel de confessionele als de reformistische richting in de vakbeweging beschouwd worden.

Uit het gehele verloop van lonen en prijzen in de afgelopen jaren blijkt, dat het niet waar is dat het streven naar het benutten van de grote vraag op de arbeidsmarkt voor het bedingen van zo hoog mogelijke lonen tot crisis en werkloosheid zou leiden, of dat matiging in de looneisen de werkgelegenheid zou kunnen garanderen.

De werkelijke doelstelling van de ondernemers en de met de ondernemersklasse vervlochten regering is, de arbeidskracht zo goedkoop mogelijk te verkrijgen.

De kant van de loonarbeiders is de loonstrijd en verdediging van hun levenspeil tegen deze doelstelling van de ondernemers.

Deze verdediging kan niet beperkt blijven tot het behoud van het bestaande levenspeil.

Het loon moet in de behoeften van de werkers voorzien, dat zijn de behoeften van de tegenwoordige tijd.

Helaas is slechts 27 procent van de werkers georganiseerd, verdeeld over de verschillende vakbonden, en waarvan circa 10 procent uitkeringsgerechtigd is. Slechts door het strijdvaardig optreden van de vakbeweging is het mogelijk om weer meer arbeiders georganiseerd te krijgen. Het arbeidsvoorwaardenbeleid van het FNV voldoet daaraan op generlei wijze.

  1. Marktvormen:

  2. Volledige mededinging; aanbieders kunnen op de markt geen invloed op de prijs uitoefenen Oligopolie; er zijn maar enkele aanbieders die dan ook wel invloed uit kunnen oefenen op de prijs; in de praktijk volgt men dan vaak de prijspolitiek van de sterkste in de branche. Monopolie; een enkele aanbieder die volledig de prijs kan controleren.