Imperialisme in het Midden-Oosten

Deel twee van de bijdrage van Harpal Brar aan de conferentie van de NCPN op zondag 17 november 2002 in Amsterdam. Het boek van Harpal (in het Engels) is verkrijgbaar voor 22.00 euro op het kantoor van de NCPN. Deze bijdrage is als brochure te bestellen voor 1.00 euro plus verzendkosten.

Wie de economie en de politiek van het Midden-Oosten vanaf het begin van de 20e eeuw wil begrijpen, hoeft enkel de spelling, de uitspraak, het belang en de betekenis van het woord 'olie' te leren.

Olie werd al snel zo belangrijk dat de Britse overheid - amper drie maanden voor de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog - voor twee miljoen pond een meerderheidsbelang van 51 procent kocht in Anglo-Persian (vanaf 1951 British Petroleum, BP) die een olieveld bezat van bijna 190.000 vierkante kilometer (ca. twee keer zo groot als Texas) in ruil voor slechts 20.000 pond in contanten, 20.000 aandelen van 1 pond en 16 procent van de netto-winsten.

Tijdens de oorlog speelde olie zo'n belangrijke rol dat Lord Curzon stelde dat: "de geallieerden naar de overwinning dreven op een golf van olie." (Geciteerd in Seven Sisters, door Anthony Sampson, p.60, Hodder and Stoughton, 1975).

Doordat in de oorlog gebruik werd gemaakt van tanks, vliegtuigen en andere motorvoertuigen maakte de Eerste Wereldoorlog de imperialistische overheid pijnlijk bewust van het belang van olie voor overleving.

"Wie controle heeft over olie, heeft controle over de wereld", merkte een handelaar van de Franse overheid, Henry Berenger, rond 1918 op, "want hij zal heersen over de zee met zware olie, over de lucht met geraffineerde olie, en over het land met benzine. Daarnaast zal hij zijn medemensen economisch onder controle hebben vanwege de fantastische rijkdom die hij kan winnen uit olie ... wie olie heeft, heeft de wereld." (Geciteerd door Travor Raune, FRFI 101, juni/juli 1991).

Worsteling om olie

Aan het eind van de oorlog was er een ware race naar olie tussen de leidende imperialistische machten te zien, gedreven door een mix van angst voor tekorten en een verlangen om dit essentiële goed te monopoliseren en anderen er voor uit te sluiten. Voor de Britten en de Fransen was het Midden-Oosten wat Texas voor de VS is en ze waren vastbesloten ze hier van buiten te sluiten, terwijl de VS voor een 'open deur', ofwel non-discriminatie-politiek tussen de geallieerden uit de oorlog stonden. Met het uiteenvallen van het Ottomaanse rijk deelden Groot-Brittannië en Frankrijk de voormalige Ottomaanse territoria op; met name de gebieden langs de rivier de Tigris in Mesopotamië (kort daarna Irak); de gebieden van Bagdad en Mosul, waarvan terecht verwacht werd dat deze grote hoeveelheden olie bezaten.

In 1914, vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, had Caloust Gulbenkian de Turkse Petroleum Maatschappij (TPC) gevormd. Hiervan bezat BP 50 procent, Gulbenkian 5 procent en de rest was gelijk verdeeld over Shell en de Deutsche Bank. Deze overeenkomst, die tijdens de oorlog onder spanning kwam te staan, werd vernieuwd tijdens de Conferentie van San Remo, bijeengeroepen om de vrede met Turkije te tekenen. Voorwaarde voor het verdrag met Turkije, dat de Ottomaanse Arabische gebieden onder Frans en Brits mandaat bracht voor 'verspilling en plundering', om de treffende terminologie van Lenin te gebruiken, was dat het Duitse aandeel in TPC aanFrankrijk gegeven werd. Het Amerikaanse imperialisme was buitengesloten van de olieherverdeling met het excuus dat Amerika, omdat het niet de oorlog aan Turkije verklaard had, ook niets met het vredesverdrag te maken had.

Het Amerikaanse imperialisme was uiteraard ernstig ontstemd. Onder aanhoudende druk van de VS boden de Britten in augustus 1922 12 procent van TPC, dit zou eventueel kunnen oplopen tot 20 procent als de VS het bod zou accepteren. In 1925 tekende de nieuwe Iraakse overheid met grote tegenzin een overeenkomst met de TPC (kort hierna omgedoopt tot Iraakse Petroleum Maatschappij - IPC) waarbij deze laatste een concessie kreeg tot het jaar 2000, de VS een aandeel kreeg van 23,7 procent en de Fransen een aandeel van 24 procent.

Amper twee jaar later sloeg de IPC een enorme slag met de ontdekking van "een van de meest fenomenale olievelden uit de geschiedenis." (A.Sampson, p.67)

Tegelijkertijd met deze ontwikkelingen in Irak stichtte Ibu bin Saoed in 1927 het koninkrijk Saoedi-Arabië, met hem als koning, na met zijn woestijnleger de rivaliserende stammen aan hem te hebben onderworpen. Omdat hij krap bij kas zat verleende Ibu bin Saoed in Augustus 1933, op aanraden van Harry St. John Philby (een Arabist die de Colonial Service had verlaten en tot de islam was bekeerd), een concessie aan de Amerikaanse oliemaatschappij Socal voor slechts 50.000 pond aan goud en een jaarlijkse rente van 5.000 pond. Socal realiseerde zich dat het net de kracht had om op de internationale markt te opereren en ging naar Texaco die voldoende afzetmarkten had, waaronder de fascistische troepen van Franco in Spanje. In 1936 kocht Texaco 50 procent van Socal's concessie in Saoedi-Arabië.

In mei 1939, een paar maanden voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, gingen de Saoedi-Arabische olievelden in productie. Opgewekt over het spektakel van de olie die uit de grond stroomde vergrootte de Saoedi-Arabische koning de concessie tot ruim 173.000 km2 - het gezamenlijke oppervlak van Texas, Louisiana, Oklahoma en New Mexico.

Tegelijkertijd werd op 23 december 1934 een gezamenlijke concessie verleend aan de Anglo-Persian en de Amerikaanse Gulf voor de exploitatie van de olievelden van Koeweit, waar in 1938 olie werd gevonden.

De verwerving van de grote Saoedi-Arabische concessie door een puur Amerikaans bedrijf veranderde in één klap het machtsevenwicht in het Midden-Oosten. Vanaf dat moment is het Amerikaanse imperialisme op weg om Groot-Brittannië en Frankrijk te vervangen als dominante macht in het Midden-Oosten. Het Arabische Schiereiland was voor het Amerikaanse imperialisme zo belangrijk geworden dat president Roosevelt in zijn brief aan Edward Stettinius zo ver ging dat hij de Amerikaanse veiligheid koppelde aan die van Saoedi-Arabië: "Ik ben hierbij van mening dat de verdediging van Saoedi-Arabië van levensbelang is voor de verdediging van de Verenigde Staten." (zie Sampson, p.95). Dit was zowel een toewijdingsverklaring van het Amerikaanse imperialisme om Saoedi-Arabië te verdedigen, als een boute waarschuwing aan de geallieerde macht Groot-Brittannië om uit Saoedi-Arabië weg te blijven. Het Amerikaanse imperialisme was gebrand op een 'open deur'-politiek in gebieden waar het niet vertegenwoordigd was, maar sloeg de deur dicht zodra het binnen was. Om deze boodschap over te brengen en voor de Britten geen twijfel te laten bestaan nodigde Roosevelt in februari 1945 op zijn terugweg uit Jalta de Saoedi-Arabische koning uit voor wat vermaak op de kruiser Quinci. Om dit niet over zijn kant te laten gaan nodigde Churchill de Saoedi-Arabische koning uit voor een driedaags vermaak in het Hotel du Lac, in Fayoum Oasis. Het mocht niet baten.

Aan het eind van de oorlog en volgend op het opheffen van de Rode Lijn-overeenkomst (die inhield dat alle maatschappijen in de IPC-concessie alleen via de IPC-concessies zouden zoeken in de gebieden van het toenmalige Ottomaanse Rijk) haastten Exxon en Mobil zich om een belang van resp. 30 en 10 procent veilig te stellen in het Saoedi-Arabische ARAMCO en zorgden er tegelijkertijd voor dat de Britten en Fransen uit Saoedi-Arabië bleven. De Fransen zouden de VS nooit vergeven dat ze waren buitengesloten van Saoedi-Arabië. (wordt vervolgd)

Vertaling: Herwin Sap.