"De sociale kwestie"

 

 

"Onmenselijkheid in het verleden is geen garantie voor verbetering in de toekomst." Het verleden werpt lange schaduwen.

Door Cas Hilvers

In de Camera Obscura beschrijft Hildebrand (Nicolaas Beets) een kennismaking met 'Keesje, het diakenhuismannetje', een negenenzestig jaar oude man, die met schoenen poetsen en kleren borstelen voor de welgestelden wat geld verdient, maar dat moet afdragen aan de 'vader' van het huis. Hij krijgt daarvan dan elke week een 'zakduit'.

Keesje had uit fooien, die hij gekregen had toen hij medicijnen rondbracht voor een apotheker, 12 gulden gespaard en dat niet aan de vader afgegeven. Hij wilde met dat geld "zijn lijk verbeteren". Mensen zoals Keesje, oud, afgedankt en aangewezen op liefdadigheid, werden in een 'put', het algemene graf der armen, begraven in kleren van 'het huis'. Het geld werd hem afgenomen, maar door toedoen van Hildebrand werd het hem teruggegeven, zodat hij later in zijn eigen doodshemd kon worden begraven. Voor de overgrote meerderheid van de mensen in de 19e eeuw waren zwarte armoede en vreselijke leefomstandigheden normaal.

Door de ontwikkeling van de technische wetenschap, de productiemiddelen en de transportmogelijkheden, kwam er al in de 18e eeuw, en in versterkte mate in de 19e eeuw, een verandering in de materiële basis van de (westerse) maatschappij tot stand die ook een ontwikkeling in het denken en de inrichting van de staat met zich meebracht. De Franse revolutie van 1789 luidde het einde van de feodale maatschappij in en maakte de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij mogelijk. De bourgeoisie bevocht tenslotte voor zichzelf in de moderne parlementaire staat de ongedeelde politieke heerschappij.(1)

De burgerlijke maatschappij had als ideologische richtlijn het geloof in de vooruitgang op basis van de volledige economische vrijheid van het individu, waaruit vanzelf een ideale economische orde totstand zou komen. De staat moest zich met die ontwikkeling zo weinig mogelijk bemoeien en geen regels en reglementen, die deze vrijheid zouden kunnen beperken, mogen opstellen. Deze economische theorie was de basis van de theorie van Adam Smith. De staat moest alleen de regels handhaven om deze liberale vrijheid te garanderen. "Het moderne staatsapparaat is slechts een comité, dat de gemeenschappelijke zaken van de gehele bourgeoisklasse beheert".(2) De staat moet zich onthouden van economisch ingrijpen. De ideale economische orde kan dus alleen totstandkomen bij een volledige vrijheid van de ondernemers en particulier bezit van de productiemiddelen. Het spel van vraag en aanbod op de vrije, onpersoonlijke markt bepaalt de prijs van de goederen. (Opvallend is de gelijkenis tussen de ideeën over 'natuurlijke' economische orde en het zogenaamde 'neoliberalisme van de 21ste eeuw'). De noodzakelijke vrije ontwikkeling heeft onder andere tot voorwaarde dat organisatie van bijvoorbeeld arbeiders voorkomen moet worden, omdat dit het vrije handelen van de ondernemers in gevaar zou kunnen brengen. De burgerlijke maatschappij met deze economische grondslag, zorgde in korte tijd voor een revolutionaire verandering in het leven en werken van de mensen.

Marx en Engels beschrijven dat als volgt: "Waar de bourgeoisie aan de heerschappij is gekomen, heeft zij alle feodale, patriarchale, idyllische verhoudingen vernietigd. Zij heeft de bont geschakeerde feodale banden, die de mens verbonden aan wie 'van nature boven hem waren gesteld', onbarmhartigverscheurd en geen andere band tussen mens en mens gelaten dan het naakte belang, dan de gevoelloze 'contante betaling'. ... Zij heeft de persoonlijke waardigheid opgelost in de ruilwaarde en in plaats van de talloze, zwart op wit geschreven en verworven vrijheden, uitsluitend de gewetenloze handelsvrijheid gesteld. Zij heeft, in één woord, in plaats van de met religieuze en politieke illusies bemantelde uitbuiting, de openlijke, schaamteloze, directe dorre uitbuiting gesteld."(3) Die gewetenloosheid zorgde ervoor dat de producenten van de rijkdommen zelf daarvan niet konden profiteren. Talloos zijn de berichten over de zwarte armoede van de fabrieksarbeiders en van de landarbeiders.

In "De toestand van de arbeidersklasse in Engeland" (1845) beschrijft Engels de ellendige toestand van de arbeiders in Manchester. "Engels was echter de eerste die verklaarde dat het proletariaat niet uitsluitend een lijdende klasse is, maar dat juist de beschamende economische toestand waarin het proletariaat zich bevindt het voortdurend opdrijft en dwingt tot strijd voor zijn uiteindelijke bevrijding", schreef Lenin in 1895.(4)

De gedroomde 'ideale economische orde en maatschappij' die als vanzelf zou ontstaan door de werking van de vrije kapitalistische markt was voor de arbeiders een nachtmerrie.

De industriële revolutie verdrong de ambachtslieden uit hun bestaansmogelijkheden en noodzaakte ze om zich bij de fabriek aan te melden om hun arbeidskracht te verkopen. Daarbij zorgde de 'ijzeren loonwet', de liberale loontheorie, dat het loon van de arbeiders nooit hoger werd dan de kosten van het allernoodzakelijkste levensonderhoud. De werkloosheid was zeer groot, de werkloze was aangewezen op liefdadigheid en bedelen. Ongelukken op het werk waren aan de orde van de dag, ziekten door ondervoeding, uitputting en de slechte woonomstandigheden eveneens.

Langzamerhand begonnen er vormen van organisatie van arbeiders te ontstaan, begrafenisfondsen en ondersteuningsfondsen zorgden daarbij voor steun bij dood en ziekte. Dat de zorg voor arbeidsongeschikten door invaliditeit en ouderdom als invaliditeit werd opgevat, is niet een vanzelfsprekend gegeven. Liefdadigheid, familie en armenkassen moesten de ouderen en hun gezinsleden ondersteunen om ze in leven te houden. Vaak hadden de ouderen zo'n 60 jaar hard moeten werken, met werkdagen van ruim 16 uur soms zelfs 20 uur!(5) Het loon dat zij in die jaren hadden verdiend was meestal nauwelijks voldoende voor de allernoodzakelijkste levensbehoeften, laat staan voor het aanleggen van een spaarpotje voor later. Slechts een klein deel van de werkenden was in staat om zich door middel van een gezamenlijk fonds in geval van ziekte van een minimale uitkering te verzekeren. Bedelarij was dan ook een veel voorkomend verschijnsel, maar onder de 'gegoede burgerij' werd het bedelen als onbeschaamd gezien en vond men dat de 'liefdegaven' het volk zedelijk zouden bederven. In het midden van de 19e eeuw maakten in Gouda gemiddeld 650 mensen per dag (!) gebruik van de mogelijkheid om in de 'Werkinrichting tot wering der bedelarij' hun toevlucht te zoeken, waar ze met vervelend werk, dat de industrie niet mocht benadelen, wat roggebrood en water konden verdienen. Het inwonertal van Gouda bedroeg toen 14.500 inwoners. In 1874 maakten nog 2031 personen gebruik van deze mogelijkheid. Gouda was toen gegroeid naar 16.000 inwoners.(6) Met "ware liefde, die geen strengheid schroomt", werd ervoor gezorgd dat de 'luiheid' niet in de hand werd gewerkt. Tegen het einde van de 19e eeuw werd wel langzamerhand ingezien dat de toestand voor arbeidsongeschikte, zieke en oudere arbeiders rampzalig en onhoudbaar was. In Duitsland waren er vrijwillige verzekeringen voor o.a. mijnwerkers. Deze werden in 1854 van overheidswege verplicht gesteld. Tussen 1883 en 1889 werden daarna de drie Bismarckregelingen, werknemersverzekeringen voor ziekte, bedrijfsongevallen en invaliditeit (dus ook ouderdom) in werking gesteld. In Engeland wordt pas in 1908 eenOld Age Pensions Act aangenomen. De late invoering, in vergelijking met Duitsland, staat in verband met de grote invloed van particuliere verzekeringsorganisaties, die op dit gebied werkzaam waren en de grote uitgaven voor de Boerenoorlogen.(7) In Nederland liet een wettelijke regeling nog langer op zich wachten.

(wordt vervolgd)

  1. zie Marx/Engels, Het Communistisch Manifest, I. Bourgeois en proletarirs, 1848. (door mij gebruikte uitgave van Progress, Moskou, 1970.
  2. idem.
  3. idem.
  4. W.I. Lenin, Friedrich Engels, 1895, in: Marx -Engels - Marxisme, Moskou, z.j.
  5. Theo Royers en Willem Winters 100 jaar pensioenstrijd in Nederland, 1884 - 1984, een begeleidend boekje bij de gelijknamige tentoonstelling.
  6. J. Craandijk, Wandelingen door Nederland, Zuid-Holland, facs. uitg. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1968. (oorspronkelijk 1882 en 1890).
  7. M. Westerveld, Keuzes van gisteren, een blauwdruk voor morgen?, Sdu, Juridische en Fiscale Uitgeverij, Den Haag, 1994.

Voor de vakantie:

Jules Vallès: de Jacques Vingtras triologie: Kind, Jongeman en Opstandeling zijn tussen 1993 en 1995 uitgegeven door uitgeverij De Geus in Breda. Jules Vallès was een van de kopmannen van de Parijse Commune van 1871. Na de bloedige week wist hij te ontsnappen naar Engeland en kon pas in 1880 terugkeren. Als schrijver was hij vergeten totdat hij in Frankrijk zo'n 20 jaar geleden werd (her)ontdekt. Hij wordt nu als een van de grootste schrijvers uit de 19e eeuw gezien.

In zijn boeken beschrijft hij het leven in Frankrijk en Parijs voor en tijdens de Commune van Parijs. Hij was een strijdmakker van o.a. Paul Lafargue, de schoonzoon van Karl Marx en van Eugène Pottier, de dichter van de Internationale. Hij werkte onder andere mee aan de dagbladen 'La Révolution française' en 'Cri du Peuple', het eerste grote revolutionaire dagblad na de Commune. Bij zijn begrafenis in 1885 liepen 60.000 revolutionairen in de stoet mee en stonden 100.000 mensen langs de route. De moderne stijl en het taalgebruik maken dat zijn boeken in één adem uitgelezen kunnen worden. Dat laatste is enigszins overdreven bij een totale omvang van ongeveer 800 bladzijden, maar ophouden met lezen zal u zeker moeite kosten. CH