"De sociale kwestie"

 

 

Oud en nieuw.

De sociale kwestie 2

"Onmenselijkheid in het verleden is geen garantie voor verbetering in de toekomst." Het verleden werpt lange schaduwen. Door Cas Hilvers

Alvorens de draad van de artikelenreeks weer op te pakken, wil ik even een uitstapje maken naar aanleiding van de titel van een omvangrijke studie over de ontwikkeling van de sociale zekerheid in Nederland. De ontwikkeling van de ideeën over het complex van verschijnselen dat in de 19de eeuw de 'sociale kwestie'-eeuw is genoemd en de maatregelen, die uit deze ideeën voortvloeiden, is wel omschreven als "De beschavende invloed des tijds".(1) Dit is dan ook de titel van de studie.

Op het eerste gezicht lijkt deze titel gebaseerd op het idee dat de mensheid een proces doormaakt waarin steeds humanere ideeën tot ontwikkeling komen, door een voortdurende verandering in het denken van de mensen. De maatschappelijke inrichting verandert dan weer mee met dit veranderend denken en de ideeën die daaruit voortvloeien. "De mens wordt steeds een beter mens" en het gezegde: "de mens is de mens een wolf", wordt daarmee steeds meer onwaar. Deze opvatting is een in wezen idealistische maatschappijverklaring, waarbij het denken primair wordt gesteld en de ontwikkelingsfasen van de maatschappij als secundair en afgeleid worden gezien. Een dergelijke opvatting is al sinds de oudheid bestreden door de materialistische filosofen, die de materiële omstandigheden als uitgangspunt van het denken namen. Het is het werk van Marx en Engels geweest, die in die materiële omstandigheden de organisatie van de arbeid als doorslaggevende factor heeft aangewezen. "...dat derhalve steeds de economische structuur van de maatschappij de werkelijke grondslag vormt waaruit de gehele bovenbouw van de rechterlijke en politieke instellingen, evenals van de religieuze, filosofische en andere voorstellingswijzen van elk historisch tijdperk in laatste instantie zijn te verklaren."(2)

De aandacht voor de sociale kwestie en de sociale zekerheid als gevolg van een grotere beschaving opvatten is daarom de zaak op zijn kop beschouwen. De aandacht moet gezien worden tegen de ontwikkeling van de kapitalistische productievorm, waarbij de arbeiders onontbeerlijk zijn om de noodzakelijke meerwaarde te produceren. De arbeidsdeelname moest in aantal en duur zo groot mogelijk zijn en ook de scholing en ontwikkeling van de arbeiders wordt steeds noodzakelijker.

We hebben gezien dat de ontwikkeling van de industriële productie grote delen van de bevolking afhankelijk maakte van de loonarbeid en dat deze proletarisering gepaard ging met onmenselijke arbeids- en leefomstandigheden. De concentratie in fabrieken, de ondergeschiktheid aan de machine en het verlies van betrokkenheid bij het eindproduct hadden naast de lichamelijke ook geestelijke gevolgen.(3) Naast afstomping waren er ook vormen van verzet, maar vooral trad vervreemding en het gevoel een ding te zijn waarover kon worden beschikt op. De lange arbeidsdag en de toename van vrouwen- en kinderarbeid zorgden voor een maximale uitbuitingsgraad. Het ontbreken van een sociaal zekerheidsstelsel zorgt ervoor dat bij werkloosheid, ziekte of ongeval de arbeider afzakt naar het zwartste pauperdom, wat praktisch onvermijdelijk wordt bij invaliditeit en ouderdom. De nog grotere armoede bij de arbeiders, die door deze oorzaken niet konden werken, had het ontstaan van allerlei liefdadigheidsvormen tot gevolg, die mede tot doelhadden disciplinerend te werken. Deze liefdadigheidsvormen zouden echter ook wel eens een negatief effect kunnen hebben op de prikkel tot het zoeken van werk en de mobiliteit van de arbeid en zou leiden tot vormen van afhankelijkheid, was de mening van een meer liberale stroming in de maatschappij. Deze opvatting, die in het kort weergegeven kan worden met: "Als je wilt werken, is er ook werk!" lijkt zo toepasbaar op bepaalde meningen en argumenten uit onze tijd. Aan het eind van de 20ste en het begin van de 21ste eeuw wordt ditzelfde 18de en 19de eeuwse argument opnieuw (of nog steeds) gebruikt om de afbraak van de "uit de hand gelopen welvaartsstaat" aan de man te brengen. Op 8 augustus 2003 neemt het kabinet bij monde van minister De Geus bijvoorbeeld het besluit om met ingang van 11 augustus de 'vervolguitkering' op de WW-uitkering af te schaffen. Mede met als argument dat "oudere werknemers op deze manier gestimuleerd worden om te werken!" Dit in het kader van de door het kabinet gewenste "activerende sociale zekerheid". Met deze maatregel wil het kabinet "werkhervatting stimuleren", staat in het persbericht van de ministerraad.(4)

De kreet: "De Beschavende Invloed des Tijds" komt hiermee wel in een wat schril licht te staan.

De discussie over de 'leeglopers' de 'paupers' en de werkelijk behoeftigen, werden in de eerste decennia van de 19e eeuw voornamelijk gevoerd over de rol van de staat en de particuliere en vooral kerkelijke liefdadigheidsinstellingen. Vooral de laatste twee groeperingen verzetten zich tegen een gecentraliseerd armenbeleid, vooral vanuit het gezichtspunt dat controle door de overheid in strijd is met het principe van de liefdadigheid en wezensvreemd is aan de uiting van christelijke bezorgdheid om de arme medemens.

"Weldadigheid is een der schoonste deugden van ons volk, een wettelijke regeling mag dat niet vernietigen. Ondersteuning van behoeftigen is een zedelijke, geen burgerlijke plicht!"

Wel worden enkele kolonies voor werkverschaffing gevormd, waarvan Veenhuizen en Frederiksoord het bekendst zijn geworden. Steeds keert het punt van de werkverschaffing in de discussie terug, werkwilligen in een licht regime en de 'onnutte armen' in een streng regime van arbeid en tucht. Ontginningen, dijkaanleg, kanalen en wegen aanleggen en dergelijke werkzaamheden komen daarvoor in aanmerking. Daartegenover staan opvattingen dat dergelijke werkinrichtingen een gevaar vormen voor de vrije concurrentie. Achtergrond is hierbij vaak dat de oorzaak van de werkloosheid, met alle gevolgen van dien, bij de arbeider zelf wordt gelegd. "De arbeiders zijn vaak zwak, dom en lui!" De ondersteuning mag ook niet boven het absoluut minimale uitkomen, omdat anders de inzetbaarheid van de arbeidskracht en de mobiliteit nadelig zou worden beïnvloed.

Merkwaardig toch dat zulke burgerlijke ideeën geen last schijnen te hebben van de beschavende invloed des tijds!

Een van de schrijnendste verschijnselen van de ontwikkeling van het kapitalisme, ook nu nog, is de uitbuiting van zelfs kinderen. In de loop van de negentiende eeuw neemt de verontwaardiging tegen deze onmenselijkheid toe. Industriëlen weigeren voor een deel medewerking aan onderzoeken naar de omvang van kinderarbeid. Maar een aantal Leidse ondernemers wendt zich in 1863 tot de koning met het verzoek om te komen tot een wettelijke regeling. Er wordt een commissie ingesteld met de opdracht om te onderzoeken of zo'n regeling wel nodig is. Het rapport verschijnt pas in 1867 en geeft geen duidelijkheid. Voorstellen om een minimum leeftijd in te stellen of de werktijden te regelen worden als nutteloos beschreven, omdat ze toch ontdoken zullen worden. De invoering van een verplichting de kinderen gedurende zekere tijd de school te laten bezoeken, wordt als oplossing gezien. In deze periode ligt ook de opkomst van de organisaties van de arbeiders ofwerklieden. In 1869 werd de Algemeene Nederlandsche Typografenbond, de eerste landelijke vakorganisatie opgericht. In datzelfde jaar ontstond de Hollandse sectie van de Internationale. In 1871 werd het Algemene Nederlands Werklieden Verbond opgericht met de zeer gematigde Heldt als voorzitter. Een verbond dat streefde naar veranderingen binnen de bestaande maatschappelijke orde en in samenwerking met de werkgevers. (Dit zelfs zonder een akkoord van Wassenaar!) In 1872 werd het verbod op coalitie opgeheven, waardoor nu propaganda voor bepaalde eisen gevoerd kon worden. Bijvoorbeeld voor de eis voor een vrije zondag! Deze eis werd zonder veel moeite ingewilligd. Het recht op de vrije zondag is trouwens ook zonder veel moeite onlangs weer afgeschaft.

De druk op de regering om te komen tot een regeling van de kinderarbeid werd door deze ontwikkelingen versterkt en in 1874 werd het bekende kinderwetje van Van Houten aangenomen. Het artikel over de leerplicht verdwijnt uit de wet na tegenstand van de anti-revolutionairen en katholieken, de kinderarbeid onder de twaalf jaar wordt aan banden gelegd, maar er is ontheffing mogelijk voor bepaalde arbeid voor kinderen van tien tot twaalf jaar. Vanuit ons huidige perspectief is het een zeer mager wetje, maar het belang ervan is vooral gelegen in het feit dat er op sociaal terrein een landelijke wettelijke regeling tot stand is gekomen en dat de weerstand tegen staatsinmenging op dit gebied is doorbroken.

(wordt vervolgd)

noten:

  1. Roebroek, J.M. en Hertogh, M., "De beschavende invloed des tijds", Twee eeuwen sociale politiek, verzorgingsstaat en sociale zekerheid in Nederland, Uitg. Vuga, Den Haag, 1998.
  2. Engels, Anti-Dühring, oorspr. 1878, uitg. Progress, Moskou, 1978.
  3. Zie hiervoor: Marx, Parijse Manuscripten, 1844, uitg. L.J.C. Boucher, 1969; Eerste manuscript : De gealiëneerde arbeid.
  4. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, persbericht ministerraad, 8 augustus 2003; en: Uitkering na WW acuut afgeschaft, NRC, 9-8-2003

Arbeidersbudget

Uitgaven van een gezin van een metaalarbeider uit Krommenie in 1884.

Man, vrouw en vijf kinderen onder de 11 jaar. Loon 8 gulden.

per week:

huishuur 1,00
begrafenisfonds (7 personen) 0,30
belasting (per jaar 5,00) 0,10
personele belasting 0,05
ziekenfonds 0,24
ondersteuningsfonds 0,10
turf en hout 1,00
klompen voor 4 personen 0,17
was 0,20
koffie 0,20
melk 0,28
petroleum 0,11
tabak 0,20
scheer- en kerkcenten 0,10
roggebrood (0,14 per dag) 0,98
wittebrood (0,18 per dag) 1,26
boter 0,40
middagmaal (rijst, erwten, aardapp.) 1,31
totaal 8,00

Vlees, groenten en kleding kunnen niet worden gekocht.
De kwaliteit van de aardappelen en het brood is ronduit slecht.