Amerika's permanente oorlogscomplex

Gareth Porter (*)

Nu grote privébedrijven op defensiegebied mee de dienst uitmaken en ervoor zorgen dat we op militair gebied overbelast blijven, is Eisenhowers ergste nachtmerrie bewaarheid. Wat president Dwight D. Eisenhower het 'militair-industriële complex' noemde, is de afgelopen decennia voortdurend geëvolueerd. Het is aangepast aan verschuivingen binnen het economische en politieke systeem en aan de internationale ontwikkelingen. Dit heeft ertoe geleid dat er vandaag de dag sprake is van een 'permanent oorlogscomplex' dat momenteel in minstens acht landen over de hele wereld in conflict is, en geen van deze conflicten zijn als tijdelijk bedoeld.

Dit nieuwe complex rechtvaardigt zijn groeiende macht en zijn controle over de hulpbronnen van het land vooral door het verwijzen naar bedreigingen voor de Amerikaanse veiligheid door islamitische terroristen. Maar net als het oude militair-industriële complex vindt het zijn oorsprong in de relatie tussen de nationale veiligheidsdiensten en de wapenleveranciers die daaraan verbonden zijn, een relatie die zich voortdurend ontwikkelt.

De eerste fase van deze transformatie was een verregaande privatisering van het Amerikaanse militaire en inlichtingenapparaat in de twee decennia na de Koude Oorlog. Deze privatisering holde de expertise van het leger uit, waardoor het afhankelijk werd van grote contractanten als Halliburton, Booz Allen Hamilton en CACI. De tweede fase begon met de wereldwijde 'oorlog tegen het terrorisme', die snel veranderde in een permanente oorlog, die voor een groot deel draait om het gebruik van drones.

De drone-oorlogen zijn bij uitstek publiek-private militaire ondernemingen, waarbij grote wapenbedrijven direct betrokken zijn bij de meest strategische aspecten van de oorlogsvoering. Hierdoor hebben dronefabrikanten - vooral het dominante General Atomics - niet alleen een krachtig motief om ervoor te zorgen dat de oorlogen tot in het oneindige doorgaan, maar ook de politieke macht, die uitgeoefend wordt door hun dienaars in het Congres.

De privatisering van militaire instanties en inlichtingendiensten begon zelfs al voor het einde van de Koude Oorlog. Maar in de jaren negentig zetten zowel het Congres als de regeringen van Bush en Clinton de deuren wijd open voor privébedrijven op het gebied van defensie en inlichtingen én hun politieke bondgenoten. De contracten werden al snel groter en kwamen steeds geconcentreerder bij een handvol dominante bedrijven terecht. Tussen 1998 en 2003 ging ruwweg de helft van het volledige defensiebudget naar particuliere aannemers. De grootste 50 bedrijven ontvingen meer dan de helft van de ongeveer 900 miljard dollar die destijds in contracten werd uitbetaald, en de meeste waren volgens het Center for Public Integrity exclusieve contracten waar geen aanbesteding mee gemoeid was.

De contracten met de grootste impact op het complex waren voor specialisten die in het Pentagon werkten. Het aantal contractanten groeide in de twee decennia na de Koude Oorlog zo snel en chaotisch, dat hoge ambtenaren van het Pentagon niet eens meer wisten hoeveel het er waren en hoe groot hun invloed was. In 2010 gaf zelfs de toenmalige minister van Defensie Robert M. Gates aan Washington Post-verslaggevers Dana Priest en William M. Arkin toe dat hij niet kon inschatten hoeveel er op het ministerie van Defensie werkzaam waren, al dan niet als civiel medewerker.

Hoewel het bij wet verboden was om klussen uit te besteden die 'inherente regeringstaken' waren, kwamen deze contractanten in de praktijk steeds meerin aanraking met werkzaamheden die altijd als regeringstaken werden beschouwd. Privébedrijven konden veel hogere salarissen en advieskosten betalen dan de overheid, dus gaven tienduizenden ervaren Pentagon- en CIA-functionarissen al snel hun ambtenarenbanen op voor lucratieve functies bij bedrijven die vaak twee keer zoveel betaalden voor hetzelfde werk.

Dit was vooral het geval bij de inlichtingendiensten, waarvan het personeelsbestand na 11 september 2001 razendsnel met 50 procent steeg. Het werk werd bijna volledig gedaan door bekwame voormalige officieren die opnieuw werden aangenomen, maar nu als privéwerknemer. Zelfs Leon Panetta, hoofd van de CIA onder Obama, gaf tegenover Priest en Arkin toe dat de inlichtingendiensten te lang "afhankelijk waren van contractanten om operationeel werk te doen" dat altijd door CIA-medewerkers verricht werd, inclusief de inlichtingenanalyse, en dat de CIA "geleidelijk aan" zijn eigen expertise weer zou moeten opbouwen.

Volgens een publicatie van de Nationale Inlichtingendienst bestond in 2010 minstens 28 procent van het civiele en militaire inlichtingenpersoneel uit privé-contractanten.

Het feit dat de afhankelijkheid van de privésector in het Pentagon en de inlichtingendiensten zo groot geworden was, wierp de ernstige vraag op of het personeel nu "verplicht was aan de aandeelhouders in plaats van aan het publieke belang", zoals Priest en Arkin aangaven. Zowel Gates als Panetta gaven toe bezorgd te zijn over deze kwestie.

De vertrouwde draaideur tussen het Pentagon en de militaire contractanten begon steeds sneller te draaien en dit zorgde voor een forse versterking van het privatiseringsproces. Uit een onderzoek van de Boston Globe uit 2010 bleek dat het aantal drie- en viersterrengeneraals dat het Pentagon verliet voor een baan als adviseur of leidinggevende bij defensiecontractanten in 1993 al 45 procent bedroeg. In 2005 was het gestegen naar 80 procent: een toename van 83 procent in 12 jaar tijd.

Bij haar aantreden gaf de regering van George W. Bush de draaideur een forse zwiep. Acht hoge medewerkers van Lockheed Martin - toen de grootste defensiecontractant - werden binnengehaald om beleidsbepalende functies binnen het Pentagon te vervullen. De ceo (hoogste manager) van Lockheed Martin, Peter Teets, werd aangesteld als onderminister van de US Air Force en hoofd van het National Reconnaissance Office, een spionagedienst waar hij de verantwoordelijkheid kreeg voor acquisitiebeslissingen die direct ten goede kwamen aan zijn voormalige bedrijf. James Roche, de voormalige vicepresident van Northrop Grumman, werd benoemd tot staatssecretaris van de luchtmacht en een voormalig onderdirecteur van General Dynamics, Gordon R. England, werd benoemd tot onderminister van Marine.

In 2007 benoemde Bush viceadmiraal J. Michael McConnell als hoofd van de Nationale Inlichtingendienst. McConnell was van 1992 tot 1996 directeur van de National Security Agency geweest en werd vervolgens hoofd van de nationale beveiligingstak van het militair adviesbureau Booz Allen Hamilton. Het is niet verrassend dat McConnell met veel enthousiasme een nog grotere afhankelijkheid van de privésector bevorderde, omdat deze efficiënter en innovatiever zou zijn dan de overheid. In 2009 keerde hij weer terug naar Booz Allen Hamilton als onderdirecteur.

Het Pentagon en de inlichtingendiensten veranderden zodoende in een nieuwe vorm van gemengde publiek-private instellingen, waarin de macht van de contractant sterk werd vergroot. Voor sommigen in het leger leek het eropalsof privéondernemers het Pentagon gekaapt hadden. Zoals een hoge Amerikaanse officier die in Afghanistan had gediend tegen Priest en Arkin zei: "Als je erover gaat nadenken is het hallucinant. Het ministerie van Defensie is geen organisatie meer die oorlogen voert, maar een zakelijke onderneming."

In de jaren na 11 september kregen de nationale veiligheidsdiensten nieuwe missies, macht en middelen - allemaal in de naam van een 'oorlog tegen het terrorisme', ook bekend als 'de lange oorlog'. Op basis hiervan werden de operaties in Afghanistan en Irak aan de man gebracht, hoewel er vrijwel geen Al-Qaidastrijders meer in Afghanistan waren en er tot lang na de eerste Amerikaanse invasie geen sprake was van Al-Qaida in Irak.

Het leger en de CIA kregen nieuwe orders om jacht te maken op Al-Qaida en verwante groeperingen in Pakistan, Jemen, Somalië en verschillende andere Afrikaanse landen. Hiermee gaven ze gehoor aan wat de regering-Bush een 'generatielange oorlog' noemde, een oorlog die moest garanderen dat de VS niet terugvielen op de relatieve bezuinigingen op het defensiebudget van het decennium na de Koude Oorlog.

Droneaanvallen tegen Al-Qaida of daaraan verbonden groeperingen vormden het gemeenschappelijke kenmerk van deze oorlogen en werden een bron van macht voor militaire en inlichtingenfunctionarissen. De luchtmacht bezat de drones en voerde de aanvallen in Afghanistan uit, maar de CIA ondernam heimelijk aanvallen in Pakistan. In Jemen voerden de CIA en het leger een onderlinge strijd om de drones te mogen gebruiken.

De eerste droneaanvallen tegen 'belangrijke doelen' liepen uit op een regelrechte ramp. Van 2004 tot 2007 voerde de CIA 12 aanvallen uit in Pakistan, die gericht waren op prominente leden van Al-Qaida verwante groeperingen. Toen verslagen over de aanvallen achteraf geanalyseerd werden bleek echter dat er maar drie Al-Qaida of Talibanleden gedood waren, en 121 burgers.

Op aandringen van CIA-directeur Michael Hayden echter stemde president Bush medio 2008 in met zogenaamde 'signature strikes', aanvallen die alleen gebaseerd waren op luchtbeelden, waaruit analisten opmaakten dat iemand gedrag vertoonde dat overeenkwam met dat van een Al-Qaidastrijder of een ander potentieel doelwit. Uiteindelijk werden droneaanvallen een middel om

iedereen die mogelijk lid was van de Taliban in zowel Pakistan als Afghanistan te doden, met name tijdens de regering-Obama. Deze voelde minder voor openlijke oorlogen, beschikte over minder politiek kapitaal en was daardoor afhankelijker van heimelijke drone-operaties. Deze oorlog werd grotendeels in het geheim gevoerd, waardoor de regering minder verantwoording schuldig was aan de bevolking. Bovendien kon Obama nu zijn voornemen om de troepen terug te trekken waarmaken en de grondoperaties in Irak en elders beëindigen.

Volgens cijfers van het Bureau of Investigative Journalism heeft Obama's regering in acht jaar tijd een totaal van achtduizend droneaanvallen uitgevoerd, vooral in Afghanistan.

Tussen 2009 en 2013 echter sloegen de best geïnformeerde functionarissen in de Amerikaanse regering alarm over het tempo en de dodelijkheid van deze nieuwe manier van oorlogsvoeren. In plaats van Al-Qaida te verzwakken zou de systematische poging van de VS om het terrorisme de kop in te drukken juist meer steun creëren voor de organisatie. Een aantal CIA-officieren uit het middenkader verzette zich al in 2009 tegen de aanvallen in Pakistan. Ze hadden lering getrokken uit de informatie die afkomstig was uit onderschepte elektronische communicatie in gebieden waar de aanvallen plaatsvonden: de aanvallen maakten de moslims woedend en zorgden ervoor dat ze eerder bereid werden om lid van Al-Qaida te worden.

In een geheime evaluatie van mei 2009 die naar de Washington Post gelekt werd, schreef generaal David Petraeus, destijds commandant van het Centraal Commando: "Het anti-Amerikaans sentiment in Pakistan is al toegenomen... vooral vanwege de grensoverschrijdende aanvallen en de inzet van drones. Volgens de Pakistanen veroorzaken deze een onaanvaardbaar hoog aantal burgerslachtoffers."

Meer bewijs voor dit effect kwam uit Jemen. Uit een rapport van de Council on Foreign Relations uit 2013 over de inzet van drones bleek dat het lidmaatschap van Al-Qaida in Jemen was gegroeid van enkele honderden in 2010 tot enkele duizenden in 2012. Dit gebeurde terwijl ook het aantal droneaanvallen op het land drastisch toenam, evenals de volkswoede jegens de Verenigde Staten.

Het is voor een president gemakkelijk om zijn steun te verlenen aan droneaanvallen. Op deze manier kan hij aan de bevolking laten zien dat hij iets concreets tegen het terrorisme onderneemt, en in het geval van een nieuwe terroristische aanslag op Amerikaanse bodem is hij in politiek opzicht alvast gedekt. Donald Trump heeft niet laten blijken dat hij de drone-oorlogen op een lager pitje wil zetten, maar zette wel openlijk vraagtekens bij de stationering van troepen in het Midden-Oosten en Afrika. In 2017 stemde hij in met een toename van honderd procent van droneaanvallen in Jemen en een toename van 30 procent in Somalië, bovenop het totaal gedurende het laatste jaar van de regering Obama. Daarnaast heeft Trump een grote toename van drone-aanvallen in Afghanistan goedgekeurd. Ook heeft hij regels afgeschaft die erop gericht waren om het aantal burgerslachtoffers tijdens dergelijke aanvallen terug te dringen.

Zelfs als Obama en Trump geluisterd hadden naar afwijkende meningen over de ernstige risico's van droneoorlogen voor de Amerikaanse belangen, zou een andere politieke realiteit de VS hebben belet ze te beëindigen: de rol van de privé-contractanten en hun vrienden op Capitol Hill bij het handhaven van de status-quo.

In tegenstelling tot conventionele bombardementen vereisen droneaanvallen een team om de videobeelden te bekijken, te interpreteren en conclusies door te geven aan coördinatoren en piloten. In 2007 waren er al meer specialisten nodig dan de luchtmacht beschikbaar had. Sindsdien werkt de luchtmacht samen met privébedrijven op het gebied van defensie en inlichtingen om de dronebeelden te analyseren, en op basis hiervan beslissingen te nemen. BAE, volgens defensiebronnen de op twee na grootste contractant van het Pentagon, beweert dat het de 'leidende leverancier' is van beeldanalyses, maar in de beginjaren omvatte de lijst van grote bedrijven met contracten voor dergelijk werk ook Booz Allen Hamilton, L-3 Communications en SAIC (nu Leidos).

Deze analisten werden volledig geïntegreerd in de 'moordketen', die in verschillende landen leidde tot veel burgerslachtoffers. Zo was er het beruchte geval van de aanval in februari 2010 waarbij minstens 15 Afghaanse burgers, ook kinderen, om het leven kwamen. Binnen een team van zes video-analisten in Florida dat via een chatsysteem communiceerde met de 'piloot' in Nevada was een werknemer van het privébedrijf SAIC eindverantwoordelijk voor de waarnemingen. SAIC had voor 49 miljoen dollar een meerjarig contract met de luchtmacht afgesloten om dronebeelden en andere informatie uitAfghanistan te analyseren.

Het tempo van droneaanvallen in Afghanistan versnelde snel nadat het Amerikaanse leger zijn gevechtshandelingen in 2014 formeel had beëindigd. In datzelfde jaar begon de luchtoorlog tegen ISIS in Irak en Syrië, en ook in deze landen maakte de luchtmacht dag en nacht gebruik van drones. Al gauw waren er 1.281 dronepiloten nodig om het grote aantal luchtpatrouilles in meerdere landen tegelijk uit te voeren. De luchtmacht kwam echter enkele honderden piloten tekort..

Om aan deze eis te voldoen wendde de luchtmacht zich tot General Atomics, de fabrikant van de eerste gewapende drone, de Predator, en zijn grotere opvolger, de MQ-9 Reaper. Op basis van een contract ter hoogte van 700 miljoen dollar was het bedrijf dat al eerder ingehuurd was voor ondersteunende diensten aan droneoperaties. In april 2015 echter tekende de luchtmacht een contract met General Atomics om een van zijn Reapers inclusief een eigen grondstation te huren voor een jaar. Daarnaast moest het bedrijf zorgen voor piloten, sensoroperators en andere teamleden om het te besturen en te onderhouden.

De piloten, die nog steeds rechtstreeks voor General Atomics werkten, deden alles wat dronepiloten van de luchtmacht ook deden, behalve het afvuren van de raketten. Het gevolg van het contract was een volkomen vervaging van de lijn tussen het officiële leger en de contractanten die werden ingehuurd om met hen samen te werken. De luchtmacht ontkende een dergelijke vervaging en voerde aan dat de planning en uitvoering van elke missie nog steeds in handen waren van een luchtmachtofficier. Maar in 2001 publiceerde het periodiek van de juridische afdeling van de Amerikaanse luchtmacht een artikel waarin men ervoor waarschuwde dat zelfs de analyse van videobeelden een schending van de internationale wetgeving dreigde te zijn. Deze wetgeving verbiedt dat burgers direct deelnemen aan directe vijandelijkheden. Een tweede contract met een kleiner bedrijf, Aviation Unlimited, werd afgesloten voor het leveren van piloten en sensoroperatoren. Hierin werd verwezen naar "recentelijk toegenomen terroristische activiteiten", hetgeen suggereert dat het om anti-ISIS operaties ging.

Het proces van integratie van droneaannemers in de moordketen in meerdere landen betekende dus een nieuwe fase in het proces van privatisering van oorlog in wat een permanent oorlogscomplex was geworden. Na 9/11 werd het leger afhankelijk van de privésector voor alles, van voedsel, water en huisvesting tot veiligheid en het tanken in Irak en Afghanistan. In 2009 begonnen privécontractanten het aantal VS-troepen in Afghanistan in aantal te overtreffen en werden ze onontbeerlijk voor de voortzetting van de oorlog.

In juni 2018 maakte het ministerie van Defensie een contract van 40 miljoen dollar met General Atomics bekend. Aan de hand hiervan kon het bedrijf zijn eigen MQ-9 Reapers in de Afghaanse provincie Helmand bedienen. Reapers zijn normaal gesproken bewapend voor onbemande raketaanvallen, maar in dit geval moesten de door de contractant bediende Reapers onbewapend zijn. Dit hield in dat de drones gebruikt zouden worden om doelen te identificeren voor bombardementsvluchten van de luchtmacht.

Er lijkt geen rem te zitten op de snelle ontwikkeling van deze nieuwe realiteit. De uitgaven van de Amerikaanse overheid op de dronemarkt, die niet alleen de aankoop, onderzoek en ontwikkeling van de drones zelf omvat, maar ook de sensoren, modificaties, controlesystemen en onderhoudscontracten, bedroeg in 2016 4,5 miljard dollar. Naar verwachting is dit bedrag in2027 gestegen tot 13 miljard dollar. General Atomics is nu de dominante speler op dit gebied.

Dit soort inkomsten vertaalt zich in politieke macht. De industrie toont zijn spierkracht en heeft het Pentagon meer dan eens belet om dit soort pakketdeals te annuleren, hoe ongewenst of verspillend ze ook zijn. Om hun doel te bereiken doen ze strategisch gerichte campagnebijdragen en lobbyen ze intensief bij beïnvloedbare parlementsleden.

Dit bleek met name tussen 2011 en 2013, nadat er door het Congres drastisch bezuinigd werd op de aankoop van drones. De grootste verliezer leek de Global Hawk van Northrop Grumman te worden, een onbewapende drone die 32 uur in de lucht kan blijven om vanaf grote hoogte te spioneren.

In 2011 was het budget voor de Global Hawk al met 25 procent overschreden, en het Pentagon wilde de aankoop van de resterende drones een jaar uitstellen om geconstateerde mankementen te laten verhelpen. De toestellen speelden het niet klaar om voldoende bijna-rechtstreekse beelden te leveren.

Na een volgende test in mei 2011 meldden technici van het ministerie van Defensie dat de Global Hawk driekwart van de tijd "niet operationeel effectief" was, "te onbetrouwbaar" en dat het voor de uitvoering van de missies "in hoge mate tekortschoot". Bovendien was het Pentagon van mening dat het oude vertrouwde U-2 verkenningsvliegtuig, dat in tegenstelling tot de Global Hawk in alle weersomstandigheden kon vliegen, vergelijkbare operaties op grote hoogte kon uitvoeren.

Daarom kondigde het ministerie van Defensie in 2012 aan dat het toestel dat het al had gekocht in de mottenballen zou gaan, en dat er in vijf jaar tijd 2,5 miljard dollar bespaard kon worden door af te zien van de aankoop van nog eens drie drones. Maar dit was voordat Northrop Grumman een klassieke en succesvolle lobbycampagne startte om deze beslissing ongedaan te maken.

Dankzij dat lobbywerk werd er in de defensiebegroting van 2013 360 miljoen dollar vrijgemaakt voor de aankoop van de laatste drie Global Hawks. In het voorjaar van dat jaar dienden topfunctionarissen van het Pentagon bij het Congres een verzoek in om onder deze deal uit te komen. De machtige voorzitter van de defensiecommissie van het Huis van Afgevaardigden, de republikein Buck McKeon én een lid van de aankoopcommissie voor de strijdkrachten, de democraat Jim Moran schreven vervolgens een brief aan de nieuwe minister van Defensie Chuck Hagel, waarin ze pleitten voor de aanschaf van de Global Hawks.

Uiteindelijk legde het Pentagon zich erbij neer. De luchtmacht gaf een verklaring af waarin ze beloofde de laatste drie Northrop Grumman-toestellen aan te schaffen. Begin 2014 kondigden Hagel en Dempsey aan dat ze de U-2 zouden afdanken en vervangen door de Global Hawk.

In 2012 besteedde Northrop bijna 18 miljoen dollar aan een hele schare lobbyisten en in 2013 nog eens 21 miljoen. Het bedrijf wilde de Global Hawk koste wat het kost redden en kreeg wat het wilde.

Ondertussen had de lobbygroep van Northrop al minstens 113.000 dollar overgemaakt aan het campagnecomité van McKeon, voorzitter van de Defensiecommissie van het Huis van Afgevaardigden en toevalligerwijs ook vertegenwoordiger van het district Zuid-Californië, waar de assemblagefabriek van Northrop voor de Global Hawk staat. Jim Moran, die in het Huis van Afgevaardigden het district in Virginia vertegenwoordigde waar het hoofdkantoor van Northrop gevestigd is, ontving een bijdrage van 22.000 dollar.

Natuurlijk zag Northrop de rest van de Defensiecommissie niet over het hoofd: in de eerste helft van 2012 ontvingen de leden ervan minstens

243.000 dollar aan campagnebijdragen.

De overwinning van Northrop Grumman vormt een dramatische illustratie van de machtsverhoudingen waarop het nieuwe permanente oorlogscomplex gebaseerd is. In de eerste helft van 2013 alleen al gaven vier grote dronefabrikanten - General Atomics, Northrop Grumman, Lockheed Martin en Boeing - 26,2 miljoen dollar uit om het Congres onder druk te zetten, waardoor het geld naar de fabrikanten van dronesystemen bleven stromen. Het Centrum voor Dronestudies merkte op: "Defensiecontractanten zetten de regering onder druk om haar investeringen in onbemande systemen te handhaven, zelfs wanneer er sprake is van een dalende behoefte aan het front, zoals in Afghanistan."

De vraag naar drones voor Afghanistan liep in de daaropvolgende jaren niet terug, maar steeg zelfs explosief. In 2016 waren Reapers van General Atomics al zo nauw geïntegreerd in de Amerikaanse militaire operaties inAfghanistan dat het hele Amerikaanse oorlogsplan ervan afhankelijk was. In het eerste kwartaal van 2016 bleek uit gegevens van de luchtmacht dat 61 procent van de raketten en bommen die op Afghanistan neerkwamen afkomstig waren van drones.

In het nieuwe, permanente oorlogscomplex worden de belangen van het Pentagon en het leger steeds meer gedomineerd door die van de wapenleveranciers, en deze dominantie is een nieuwe drijvende kracht geworden achter de voortdurende oorlog. Hoewel de bureaucratieën van het Pentagon, het leger én de CIA de gelegenheid hebben aangegrepen om in het ene na het andere land militaire operaties uit te voeren, heeft de droneoorlog een nieuwe politieke dynamiek in het oorlogssysteem geïntroduceerd: dronefabrikanten die in het Congres een dikke vinger in de pap hebben en die hun invloed aanwenden om de permanente oorlog - vooral in Afghanistan - te laten voortduren. Het einde van de oorlog zou de vraag naar drones immers scherp doen dalen.

Eisenhower waarschuwde al voor de bedreiging van het oorspronkelijke complex (dat hij het 'militair-industrieel-parlementair complex' wilde noemen) voor de Amerikaanse democratie, en deze woorden waren profetisch. Maar dat oorspronkelijke complex, dat alleen was opgetuigd om zoveel mogelijk wapens te produceren, en hierdoor de macht en middelen van zowel het Pentagon als zijn contractanten te versterken, is een veel ernstiger bedreiging voor de veiligheid van het Amerikaanse volk geworden dan zelfs Eisenhower had kunnen vermoeden. Het is nu een oorlogssysteem geworden dat machtige defensiecontractanten en hun bureaucratische bondgenoten tot in het oneindige overeind kunnen houden.

(*) Gareth Porter is onderzoeksjournalist en levert regelmatig bijdragen aan 'The American Conservative', zoals deze 15-11-2018. Ook schreef hij 'Manufactured Crisis: The Untold Story of the Iran Nuclear Scare'.

Vertaling Frans Willems.