Klassen in het kapitalisme - maar waarom en hoeveel?

i-006-145.jpg
Een weergave van de klassensamenstelling van de maatschappij. (Foto: Wordpress)

Thomas Goes

Sinds enige tijd wordt in linkse kringen weer intensiever gediscussieerd over klassenpolitiek en klassenanalyse. Dat is verheugend, want lange tijd gold klassentheorie daar als achterhaald. Net als het marxisme, dat volgens mij nog steeds de kern van een kritische klassentheorie moet zijn. Manifest publiceert deze analyse in het kader van de discussie over de steeds veranderende samenstelling van de arbeidersklasse. De huidige kapitalistische maatschappij is ingewikkeld en moet ook als zodanig worden bestudeerd.

Hieronder schetst Thomas Goes een klassenanalyse die onderscheid maakt tussen enerzijds verschillende fracties van de heersende klasse, die een zogenoemd blok aan de macht vormen, en anderzijds de overheerste volksklassen: de traditionele kleine burgerij, de loonafhankelijke tussenklasse en de heterogene arbeidersklasse. Elke volksklasse is in zich divers, zowel sociaal als politiek. Voor de socialistische strategievorming zou een nauwkeurige analyse van deze diversiteiten en - dat geldt in het bijzonder voor de loonafhankelijke tussenklasse en de traditionele kleine burgerij - van hun sociale en politieke polarisaties gemaakt moeten worden.

Het marxistische klassenbegrip

Klassen zijn uitbuitings- en machtsrelaties, d.w.z. verhoudingen tussen degenen die zich iets toe-eigenen en de producenten daarvan, verhoudingen die bepaald worden door de specifieke vorm waarin uit de directe producenten meerarbeid geperst wordt. Klassentheorieën, tenminste de marxistische, verklaren niet alleen waarom welke klassenstructuren bestaan en hoe klassen tot actie overgaan, ze zijn daarnaast ook theorieën van de klassenstrijd.

Die strijd ontwikkelt zich onder de voorwaarden van de bestaande klassenstructuren en heeft op zijn beurt een terugwerking op deze structuren. Als conflicttheorie verklaart ze waarom klassen altijd alleen in verhouding tot elkaar voorkomen. Klassen betekenen voor het marxisme tegenstrijdigheden en klassenstrijd in een en dezelfde beweging: de maatschappelijke klassen bestaan niet vooraf, als zodanig, om vervolgens met de klassenstrijd te beginnen. Dat zou tot de veronderstelling kunnen leiden dat er klassen zonder klassenstrijd zouden bestaan.

Klassen bestaan, omdat een deel van de samenleving een meerproduct voortbrengt dat een ander deel van de samenleving zich toe-eigent. Wie klassen analyseert - en nieuwe klassen definieert, bijvoorbeeld het precariaat - moet precies deze relaties van uitbuiting en toe-eigening en de daarmee verbonden machtsrelaties onderzoeken. Daarom kan men niet meerdere loonafhankelijke klassen vormen door enkel te wijzen op de ongelijke verdeling van beroepskwalificaties of van macht op de werkvloer of op de arbeidsmarkt; uitgewerkt moet worden in welke uitbuitings- en machtsrelaties deze klassen precies ten opzichte van elkaar staan.

Hoe dit meerproduct voortgebracht wordt, onder welke sociale verhoudingen (productieverhoudingen) en met welke technologieën en stand van de wetenschap (productiekrachten), in welke vorm het toegeëigend en verdeeld wordt en welke vorm het zelf aanneemt, verschilt per productiewijze.

In elke productiewijze zijn er hoofdklassen: de klasse die uitbuit, en de klasse die uitgebuit wordt. Gemakshalve: de boeren en de edelen in de feodale productiewijze, de arbeiders en de kapitalisten in de kapitalistische productiewijze. Maar niet alle werkende mensen behoren noodzakelijkerwijze tot een van deze twee hoofdklassen - o.a. omdat in een samenleving meerdere productiewijzen naast elkaar kunnen voorkomen, terwijl een ervan domineert. De timmerlieden die de Pinta en de Santa Maria bouwden - de schepen waarmee Columbus Amerika ontdekte en waarmee op het eind van de Middeleeuwen een belangrijke stap in de koloniale expansie werd gezet - behoorden noch tot de adel noch tot de afhankelijke boerenbevolking. Datzelfde geldt voor de geestelijkheid, voor klerken, heelmeesters en vele anderen.

Het zijn de sociale relaties, d.w.z. de verhoudingen waaronder geproduceerd, toegeëigend en verdeeld wordt, waardoor specifieke klassen ontstaan. In elke historische klassenmaatschappij bestaat de klasse die zich het meerproduct toe-eigent, uit mensen die eigenaar zijn van de essentiële productiemiddelen. De vorm die dit eigendom aanneemt, verandert in de loop van de geschiedenis. Ook onderscheiden de productiewijzen zich in de mate waarin de directe producenten de arbeid en de daartoe noodzakelijke productiemiddelen kunnen controleren.

In de feodale productiewijze waren edelen eigenaar van de grond, maar controleerden boeren het arbeidsproces en werkten relatief zelfstandig. In de kapitalistische productiewijze daarentegen zijn de kapitalisten niet alleen eigenaar van de productiemiddelen, in de arbeidswereld wordt de loonarbeid ook direct ondergeschikt gemaakt aan het kapitaal, dus direct erdoor beheerst en gecontroleerd - daarvoor zorgen historisch veranderende vormen van controle- en machtsapparaten in de bedrijven. Uit het meerproduct wordt een kapitalistische staat gefinancierd, die bijdraagt aan de maatschappelijke reproductie en daarmee de reproductie van de klassenverhoudingen.

Het bijzondere van de moderne staat berust op de relatieve scheiding tussen het politieke en het economische, en op een herschikking van deze ruimten en terreinen, die uitgaat van de volledige bezitloosheid van de directe producenten in de kapitalistische productieverhoudingen. De staat kan een democratische vorm aannemen, dictatoriaal of fascistisch zijn - en in de loop van de kapitalistische ontwikkeling is hij enorm veranderd, evenals zijn sociaaleconomische functies (toenemende staatsinterventie).

In de productiesfeer zorgen machts- en controleapparaten van de bedrijven voor de reproductie van de klassenverhoudingen, op het algemeen maatschappelijk niveau doen de staatsbureaucratieën dat, d.w.z. de ideologische en repressieve staatsapparaten, ook al kunnen daarin krachtsverhoudingen tussen de klassen vorm krijgen en strijd van het volk tot uitdrukking komen. En ook hier werken mensen die hun arbeidskracht moeten verkopen en van wie de arbeidskracht misbruikt wordt - die in marxistische zin echter niet uitgebuit worden en objectief meewerken aan de reproductie van de klassenheerschappij.

Klassen in het hedendaags kapitalisme

In de tegenwoordige samenleving bestaat er een heersende klasse, onderverdeeld in verschillende fracties (bijv. handelskapitaal, industriekapitaal) die onderscheiden kunnen worden naar de mate van monopolisering (door concentratie en centralisatie). In het dagelijks spraakgebruik staan hier groot-, midden- en kleinkapitaal naast elkaar, waaruit zich een 'machtsblok' vormt, dat in het hoogontwikkelde kapitalisme onder leiding staat van een fractie van het monopoliekapitaal. De kapitalistische staat is relatief autonoom tegenover 'het' kapitaal - en juist in het conflict met deze staatapparaten, door pogingen tot beïnvloeding, door de sturende politiek vanuit de staatsapparaten of door partijpolitieke coalitievorming wordt het blok aan de macht georganiseerd. Voor de volksklassen geldt het tegenovergestelde. De staatsapparaten motiveren en reproduceren de hegemonie door een (variabel) spel van voorlopige compromissen tussen het blok aan de macht en bepaalde overheerste klassen te ensceneren, door de overheerste klassen voortdurend te desorganiseren en te splijten.

Tegenover dit blok aan de macht staan de volksklassen. Naast de traditionele kleine burgerij behoren daartoe een in meerdere fracties verdeelde loonafhankelijke tussenklasse en een bonte arbeidersklasse.

Tot de traditionele kleine burgerij behoren oude en nieuwe eenvoudige warenproducenten, die waren fabriceren of daarin handelen, maar zich niet onderwerpen aan de logica van de meerwaardevorming (of daartoe niet in staat zijn). Tot de oude traditionele kleine burgerij horen bijvoorbeeld handwerkslieden of kleinhandelaren, tot de nieuwe bijvoorbeeld zzp'ers. Ze bezitten productiemiddelen, werken zelf en hebben slechts af en toe een enkele arbeidskracht in dienst. Daarvan is te onderscheiden het kleinkapitaal, dat op regelmatige basis meerdere arbeidskrachten in dienst heeft.

Naast deze traditionele kleine burgerij staat een andere 'middenklasse', de loonafhankelijke tussenklasse, want niet alle werkers in loondienst behoren tot de arbeidersklasse.

Tot de arbeidersklasse behoort men niet op grond van een bepaald inkomensniveau, een kwalificatie of diploma (en ook niet op grond van enkel de loonafhankelijkheid), maar op grond van een fundamenteel conflictueuze verhouding tot het kapitaal, die verbonden is met sociaaleconomische kwetsbaarheid, uitbuiting en disciplinering van de arbeidskracht.

Hier ontbreekt de ruimte om deze verhouding in voldoende mate uiteen te zetten. Heel in het kort: kapitaal is (in tegenstelling tot een schat of louter vermogen) alleen dan geaccumuleerd geld, wanneer het geïnvesteerd wordt met het doel het te vermeerderen en dus meerwaarde te laten opleveren. Kapitaal brengt meerwaarde op door het productieproces, dat voorafgegaan en gevolgd wordt door circulatiefasen en waarin menselijke arbeidskracht wordt uitgebuit. Om deze meerwaardevorming te optimaliseren, worden de arbeidskracht en de arbeid onder de controle van het kapitaal gebracht en gerationaliseerd. En omdat de kapitalist een 'fanaticus van de waardevermeerdering' is, worden arbeid, productie en levenswijzen voortdurend grondig veranderd en vervolgens voor een tijdje gefixeerd.

De arbeidersklasse bestaat uit mensen die rechtstreeks in dienst zijn van kapitalistische ondernemingen, dus uit arbeiders waarvan het leven afhankelijk is van de loonverhouding met een werkgever en die daarom in het proces van de warenproductie meerwaarde voortbrengen. Meerwaarde wordt echter niet alleen door materiële of industriële arbeid voortgebracht en de arbeidersklasse is daarom dan ook niet identiek met de groep van industriearbeiders.

Ook door immateriële arbeid wordt ruilwaarde gecreëerd en winst gemaakt (bijvoorbeeld in de commercieel georganiseerde bejaardenzorg). Bovendien behoren tot de arbeidersklasse ook dienstverleners die het productieproces en de realisatie van de meerwaarde (o.a. door verkoop van waren) mogelijk maken - bijv. in de logistiek, de bankensector, de detail- en groothandel of de transportsector. Of deze arbeiders hoog gekwalificeerd zijn, hun arbeidskracht op de markt gevraagd wordt en hun macht op de arbeidsmarkt dus hoog is, of ze precair of niet precair tewerkgesteld zijn, in vaste dienst of op afroep, hoge of lage lonen kunnen uitonderhandelen, is alleen relevant voor de stratificatie van de arbeidersklasse - en daarmee wel centraal voor de hegemoniepolitiek.

Iets dergelijks geldt voor de fracties van de loonafhankelijke tussenklasse. Ook die is in zich sociaal gelaagd en kan blootgesteld zijn aan zowel sociale als politieke polarisatieprocessen. Ook deze loonafhankelijke middenklasse wordt niet gedefinieerd via inkomen of kwalificaties, maar door haar maatschappelijke positie tussen arbeidersklasse en kapitaal. Bepalend voor het klassenlidmaatschap is de plaats binnen de totale maatschappelijke arbeidsdeling. Naast een economische arbeidsdeling hoort daar ook een politieke en ideologische bij. Zoals boven al aangeduid, ligt die maatschappelijke arbeidsdeling aan de basis van de vorming van apparaten die macht over en integratie van de arbeidersklasse organiseren en zo bijdragen aan de reproductie van de klassenverhoudingen.

Enerzijds zijn dat bureaucratische apparaten binnen de ondernemingen en daarmee die delen van de 'totaalarbeider' die bureaucratische controle uitoefenen en op grond van de geestelijke arbeidsdeling kennis monopoliseren. Beide dragen bij aan de overheersing van de onteigende directe producenten. Anderzijds zijn dat de ideologische en repressieve apparaten van de staat die maatschappelijk een dubbelfunctie vervult: hij garandeert de macht van de heersende klasse over de uitgebuite klasse en hij zet de algemene belangen van de heersende klassen door tegen de persoonlijke belangen van hun individuele leden.

Tot de loonafhankelijke tussenklasse behoren dus zowel werknemers die binnen de kapitaalkringloop bijdragen aan de meerwaardevorming (bijv. opzichters en middenmanagers) als ook degenen die - zoals staatspersoneel - niet direct door het kapitaal worden uitgebuit. Deze twee delen van de tussenklasse onderscheiden zich dus in hun verhouding tot de meerwaardeproductie. Gemeenschappelijk hebben ze echter hun hier besproken rol bij de reproductie van de klassendeling en de klassenheerschappij.

Leden van de loonafhankelijke tussenklasse werken in bovengenoemde apparaten, maar behoren niet tot de klasse van de kapitalisten, omdat ze niet in het bezit zijn van de productiemiddelen maar zelf vaak kapitalistisch uitgebuit worden. Ze oefenen de volgende functies uit: ze waarborgen de extractie van de meerwaarde, bijvoorbeeld door het productieproces te bewaken en te controleren (technici, ingenieurs). En ze waarborgen de cohesie van de kapitalistische macht (staatsbestuur, justitieel apparaat, leger, etc.) alsook de systematisering en verbreiding van de heersende ideologie, bijv. door het onderwijssysteem.

Maar niet alle leden van deze apparaten behoren tot de loonafhankelijke tussenklasse. Terwijl zich, beeldend geformuleerd, aan de onderkant proletarische lagen bevinden, die maximaal uitgesloten zijn van de ontwikkeling van de staats- en ondernemingspolitiek en daarmee van het besluitvormingsproces, behoren de dominerende toplagen tot de bourgeoisie, omdat ze functies van het kapitaal uitvoeren - volledig onafhankelijk van het feit of ze bijvoorbeeld als manager delen in de winst of niet (wat vaak het geval is). Datzelfde geldt voor de topambtenaren van de staatsapparaten. Die behoren tot de burgerij met name omdat ze in een kapitalistische staat de leidende functie van de staat in dienst van het kapitaal vervullen. Deze agenten zijn direct met de staatsapparaten verbonden en bepalen de 'uitvoering' van de rol van de staat in de reproductie van de maatschappelijke arbeidsdeling, meer in het bijzonder in de reproductie van de politieke en ideologische machts- of onderwerpingsverhoudingen. [1]

De arbeidersklasse en de loonafhankelijke tussenklasse worden in de loop van de kapitalistische ontwikkeling, ook als gevolg van klassenconflicten, voortdurend opnieuw samengesteld. Enerzijds verandert de productie- en arbeidsorganisatie, waardoor ook de machtsvormen in de bedrijven en in de apparaten die deze vormen organiseren, wijzigen. Anderzijds zijn in de loop van de kapitalistische ontwikkeling de vormen en de reikwijdte van het staatsinterventionisme veranderd. Dit betreft o.a. de vraag welke maatschappelijke sectoren door de staat en welke door het private kapitalisme georganiseerd worden, maar strekt zich ook uit tot de financiering, alsook de sturings- en organisatievormen van de betreffende staatssectoren. Door privatiseringsbeleid werden - bijvoorbeeld op het terrein van de post-, telecommunicatie- en gezondheidsindustrie - sommige groepen werknemers, die eerst tot de loonafhankelijke tussenklasse behoorden, leden van de arbeidersklasse.

Maar de neoliberalisering van de staat heeft ook gevolgen voor de sociale situatie van de leden van de loonafhankelijke tussenklasse. Als gevolg van bezuinigingsdruk en daarmee verbonden invoering van versoberingsprogramma's en marktsimulatie in de staatsapparaten, beginnen zich ook daar proletariseringstendensen voor te doen. Een goed voorbeeld is de precarisering van het wetenschappelijk middenkader op hogescholen en universiteiten.

[1] In een schema samengevat:
Bezitters van productiemiddelen.
Loonafhankelijken.
Kapitalisten:


Arbeidersklasse: Daaronder werknemers in de industrie- en dienstensectoren van het particuliere bedrijfsleven.
Traditionele kleine burgerij: bijvoorbeeld ambachtslieden, nieuwe vrije-beroepsgroepen, kleinhandelaren.
Loonafhankelijke tussenklasse: waaronder technici, ingenieurs, middenmanagers - midden en lager staatspersoneel.
Bourgeoisie: leidende managers en hoogste staatsambtenaren.

Bron: Zeitschrift marxistische Erneuerung, nr. 118, juni 2019, pag. 110-122
Vertaling en bewerking: Louis Wilms.